← Back to portfolio

Het gefnuikte verlangen van Florent-Claude. Een essay over de misantropie, maatschappijkritiek en onverwachte hoop in Michel Houellebecqs roman Serotonine.

Published on

Houellebecq wordt nogal eens van misogynie beticht. Niets is echter minder waar. De Franse provocateur is eerder misantroop en in Serotonine lijdt het hoofdpersonage welbeschouwd eerder aan misandrie (mannenhaat). Of eigenlijk, ik denk dat het personage Florent-Claude (verder FC) vooral zichzelf haat en dit projecteert op mannelijkheid. In Serotonine zijn vrouwen, met hun liefde en het genot dat ze mannen schenken, de enige bron van geluk voor mannen. Als hun libido afneemt, door ouderdom of door antidepressiva, is het geluk voor hen voorgoed voorbij. Natuurlijk kun je hier tegenin brengen dat dit wel degelijk enigszins objectiverend is: het reduceert vrouwen tot bron van genot en geluk voor de man. Het reduceert vrouwen, om het in Houellebecqs termen te formuleren, tot 'kutje' en 'gewillige kont'. Maar daarmee ga je voorbij een het punt dat ik hier wil maken, namelijk dat vrouwen volgens Houellebecq de enige reden zijn om te leven en dat als een relatie eindigt, de man evengoed dood zou kunnen zijn. In die zin is Serotonine een ode aan de vrouw; of, zo je wilt, een grafschrift van de man (bovendien, Houellebecq discrimineert hier niet, ook mannen zijn bij hem niet meer dan een 'fier opgerichte pik'). Houellebecq schrijft:


“Je mist één iemand en alles raakt ontvolkt, zoals de dichter zei, en dan is de term 'ontvolkt' nog behoorlijk zwak, hij klinkt nog een beetje naar die achterlijke achttiende eeuw, je hoort er nog niet de gezonde heftigheid van de opkomende romantiek in, de waarheid is dat je één iemand mist en alles is dood, de wereld is dood en jij bent zelf dood, of getransformeerd in een beeldje van porselein, en de andere mensen zijn ook beeldjes van porselein, thermisch en elektrisch gezien een perfecte isolator, dus absoluut niets kan je meer raken behalve het innerlijke lijden, ontstaan door het uiteenvallen van je onafhankelijke lichaam... (137).”


Een lange, complexe zin, die in het boek zelfs nog even verder meandert, maar één die raak is en beklijft. Of neem nou de manier waarop hij de liefde van de man voor de vrouw beschrijft:

“Gaandeweg wordt de man getransformeerd door het immense genot dat de vrouw hem schenkt, hij gaat dankbaarheid en bewondering voelen, zijn wereldbeeld verandert, geheel onverwacht (voor hem) bereikt hij de kantiaanse dimensie van de achting, en gaandeweg begint hij de wereld op een andere manier te bezien, het leven zonder vrouw (en zelfs, preciezer, zonder deze vrouw die hem zoveel genot schenkt) wordt echt onmogelijk, een soort karikatuur van een leven; op dat moment begint de man werkelijk lief te hebben. (60)”

De man komt er dus niet goed vanaf in het boek. Het hoofdpersonage FC, en ook diens jeugdvriend en later enige vriend Aymeric, is zonder zijn betekenisvolle ander hopeloos verloren. “Eigenlijk was ik, was ik nog altijd, was ik nooit iets anders geweest dan een incoherent mietje, en ik was nu al zesenveertig, ik was nooit in staat geweest richting te geven aan mijn eigen leven...(7)” En verderop in het boek: “ik begreep dat de wereld niet behoorde tot de dingen die ik kon veranderen (157)”. Het leven als permanent lijden is een kernthema in Houellebecqs werk en het idee is al terug te vinden in zijn eerste roman De wereld als markt en strijd waarin hij schrijft: “in zijn huidige vorm is de wereld pijnlijk en ontoereikend; ik geloof niet dat hij kan worden veranderd (18)”. De mannen zijn krachteloze, impotente, depressieve, gedesillusioneerde, alcoholische nostalgici die het leven niet aankunnen. Ze zitten vast in het verleden, worden verteerd door (liefdes)verdriet. “Niet de toekomst maar het verleden maakt je kapot, het komt steeds terug, vreet aan je en ondermijnt je, en maakt je uiteindelijk inderdaad kapot (242)”. De mannen zijn ook wel enigszins pathetisch en meelijwekkend. Houellebecq merkt terecht op: “mensen vervaardigen zelf het mechanisme van hun ongeluk, ze winden het helemaal op en daarna blijft het onstopbaar draaien (191)”.


Mens en maatschappij

Houellebecq verbindt vervolgens dit persoonlijke, individuele ongeluk met het tragische lot van de westerse maatschappij. Hij schrijft: “Niemand in het Westen zal nog gelukkig zijn, […], nooit meer, we moeten geluk tegenwoordig beschouwen als een oude dagdroom, de historische voorwaarden ervoor worden domweg niet meer vervuld. (87)” Welnu, wat zijn dan deze historische voorwaarden? In Serotonine is hij daar niet zo duidelijk in, maar in zijn eerdere boek De wereld als markt en strijd formuleerde hij wel al een uitgesproken, controversieel idee. Namelijk dat de westerse maatschappij ten onder gaat aan liberalisme in zijn diverse verschijningsvormen.


“In onze samenleving, dacht ik bij mezelf, vertegenwoordigt seks inderdaad een tweede differentiatiestelsel [naast geld, JB], dat volkomen onafhankelijk is van geld; en dat tweede stelsel blijkt minstens zo meedogenloos als het eerste. De gevolgen van die twee differentiatiestelsels zijn trouwens volkomen analoog. Net als het ongebreidelde economisch liberalisme, en om vergelijkbare redenen, leidt het seksueel liberalisme tot verschijnselen van volstrekte verpaupering. […] Het economisch liberalisme is de uitbreiding van het gebied van de strijd […] naar alle leeftijden en klassen van de samenleving. Op dezelfde manier is het seksueel liberalisme de uitbreiding van de strijd […] naar alle leeftijden en klassen van de samenleving. Sommige winnen op beide fronten, anderen verliezen op beide (106).”


Of in beknoptere vorm een paar bladzijden eerder: “Seksualiteit is een stelsel van maatschappelijke hiërarchie (99).”


Geen wonder dat een populistische politicus als Baudet hier een pleidooi voor conservatieve normen en waarden in ziet. Want wat is het alternatief voor ongebreideld seksueel liberalisme? Inderdaad, het heteroseksuele, monogame huwelijk waarin bij voorkeur seks en voortplanting aan elkaar gekoppeld zijn. In Serotonine schrijft Houellebecq dat “als de westerse mensheid er inderdaad in zou slagen (iets wat ze af en toe probeerde) om seks en voortplanting van elkaar los te koppelen, niet alleen de voortplanting maar ook de seks daarmee helaas ten dode opgeschreven zou zijn, en daardoor ook meteen de westerse mensheid zelf... (62)”


Ironie en humor

Zoals altijd bij Houellebecq is het niet zo eenvoudig te bepalen wat hij (bij monde van zijn personages) nou bedoelt, wat hij oprecht meent of wat ironie of cynisme is. Is het personage FC bedoeld als kritiek op de negatieve gevolgen van de teloorgang van bepaalde mythische, westerse, joods-christelijke waarden (wat Baudet blijkbaar in hem ziet), of zet de schrijver hem met zijn vreemde denkbeelden en perverse, seksuele obsessie eigenlijk te kijk – en met hem de westerse, boze, blanke man? Moeten we compassie voelen of veroordelen?


Ik denk dat een dergelijke reactionaire, nostalgische hang naar een fictief, geïdealiseerd verleden zoals populisten van Baudets slag dat voorstaan geen uitweg biedt. Het is slechts reactionair, het is slechts een ontoereikende reactie op een ervaren onbehagen en frustratie als gevolg van een gevoel van verlies; verlies van controle, overzichtelijkheid, grip of het eigen leven en begrip van de complexe maatschappelijke realiteit. En ik denk vooral ook dat een dergelijke lezing van Houellebecq te eenzijdig is en voorbij gaat aan de diepere lagen, de ambiguïteiten en vormen van humor en ironie, dat, met andere woorden, een dergelijke lezing Houellebecq tekort doet. Dat Houellebecq kritiek levert op de liberalisering en individualisering van de westerse maatschappij, zoals die heeft plaatsgevonden in het zog van de bevrijdingsbeweging van de soixante huitards (de generatie '68), betekent niet automatisch dat hij een conservatief is die terug wil naar de normen en waarden van voor die tijd. Dat is een denkfout die veel van Houellebecqs critici in met name de VS maken en ook karakteristiek is voor de manier waarop Baudet hem voor zijn ideologische karretje spant. Houellebecq benoemt en typeert zonder een moreel vingertje te heffen en zijn lezers te vertellen hoe ze dan wel moeten leven. Hooguit houdt hij ze een spiegel voor waarin ze hun eigen leegte en het verlangen dat daaruit voortvloeit herkennen. Eigenlijk is het meer een lachspiegel die de lezer op groteske wijze weerspiegelt hoe futiel zijn of haar consumentistische pogingen om de existentiële leegte te vullen zijn. Dat je met Houellebecq kunt lachen om je eigen futiliteit en nietigheid is denk ik een van zijn grootste verdiensten,


Nostalgisch verlangen

Niettegenstaande dit proviso speelt bij de mannelijke personages in Serotonine wel degelijk een dergelijk sentiment: een nostalgisch verlangen naar het geluk en het genot. Ik denk dat dit verlangen – naar het verleden, of juist de toekomst – symptomatisch is voor het soort ongeluk en onvrede met de huidige realiteit dat veel mensen tegenwoordig ervaren. De roep om een sterke leider, het wantrouwen jegens politici, en het succes van het populistisch verhaal getuigen wat mij betreft van hetzelfde verlangen naar duidelijkheid, controle, en zingeving. In die zin is FC denk ik de verpersoonlijking van een brede groep ontevreden mensen in de samenleving. Ook Aymeric vervult in het boek deze functie (zij het dat hij van adellijke afkomst is en geen gewone burger of arbeider) en diens tragische, zelfgekozen einde is een omineus teken van welke kant het op kan gaan als het maatschappelijke onbehagen verder zal groeien.


Beide mannen zijn bang, bang voor de buitenwereld, bang voor de leegte. Ze vluchten voor hun eigen incoherentie en richtingloosheid, vluchten in de liefde. “De buitenwereld was hard, meedogenloos voor de zwakkeren en kwam zijn belofte nooit na; de liefde was het enige waar je misschien nog op kon vertrouwen” (155). En vervolgens, wanneer zelfs liefde – die immers voorwaardelijk en eindig blijkt te zijn – hun niet het geluk kan verschaffen dat ze nodig hebben, vluchten ze in melancholie, drank, wrok en somberheid. FC voelt zich door Yuzu verraden omdat ze de illusie van eeuwigheid van de liefde heeft doorbroken: “onvoorwaardelijke liefde is op die onmogelijkheid, die ontkenning gebouwd, […], onsterfelijke liefde staat niet toe dat de ander doodgaat, die ander is per definitie onsterfelijk, Yuzu's realisme was een andere naam voor gebrek aan liefde. (64)” Dit betekent voor hem het definitieve einde van de relatie, maar het echec is veelomvattender, want het enige dat nog de moeite waard leek – liefde – biedt niet langer soelaas en ten gevolge is FC's leven waardeloos en rest hem slechts de dood. In zijn angst voor de buitenwereld trekt FC zich ook steeds verder terug uit het sociale leven. Hij wil verdwijnen, kan nog slechts leven in de veilige, maar deprimerende omgeving van een hotelkamer en trekt zich aan het einde van het boek terug in een woning in het bos; in een zelfgekozen ballingschap, een 'eigen hel, die ik naar mijn gading had gebouwd (38)” en waarin zijn 'van meet af aan beperkte binding met de wereld gaandeweg tot nul was afgekalfd, totdat niets het wegglijden meer stoppen kon (239)”.


FC is ook een tragisch personage. Hij heeft het geluk gekend, maar niet op waarde kunnen schatten en niet weten vast te houden. Waarom lukte het niet om met zijn grote liefde Camille een bestaan op te bouwen? Omdat hij zijn pik achterna liep en er daardoor “op een vreselijk stompzinnige manier een eind aan kwam” (156)! Niet omdat hij, zoals hij zelf zegt, een 'moderne man' was, omdat “de carrière van vrouwen voor mij net als voor al mijn tijdgenoten boven alles [moest] gaan, dat was het absolute criterium, de overstijging van de barbarij, het eind van de middeleeuwen” (149). Eigenlijk is hij de rest van zijn leven niet over dit liefdesverdriet heen gekomen. Zozeer zelfs dat zijn dokter vermoedt dat hij “langzaam doodgaat van verdriet (275)”.


Stijl

Houellebecq is een genadeloos observator en commentator, zijn stijl even onthecht en afstandelijk als het gevoelsleven van het personage FC dat hij in Serotonine opvoert. Hij, Houellebecq, lijkt net als FC de wereld van een afstandje te bezien en er het zijne van te denken. Alsof hij naar de mensheid kijkt door een ontzettend sterke verrekijker met extreem scherpe Schneider-Kreuznachlenzen; alsof hij met een Swarovski DS 5 richtkijker de maatschappij beloert om vervolgens aan te leggen met een Steyr Mannlicher geweer en zijn rake, scherpe, confronterende uitspraken op de lezer af te vuren. Zo wendt de schrijver vaak een beschrijvende, indirecte rede aan die zich ongeveer zo moeilijk laat lezen als de droge kost van een bijsluiter van medicijnen. Bijvoorbeeld op de vierde pagina wanneer hij de werking van het (fictieve) antidepressivum Captorix beschrijft, maar er zijn talloze voorbeelden aan te wijzen in al zijn boeken (Cyrille Offermans hekelt deze stijl in zijn stuk in de Groene als een “stijlloze, armzalige folderstijl.” Maar hij meent ten onrechte dat dit een gebrek aan stijl is in plaats van een stijlkeuze, alsof Houellebecq niet beter zou kunnen).


Ook als hij mensen beschrijft is dit vaak afstandelijk, haast als een etnograaf beschrijft hij de gedragingen van de soort. Mensen hebben eerder iets weg van dieren, maar dan wel walgelijke, wrede, domme dieren – in tegenstelling tot andere dieren die op meer genade van de schrijver kunnen rekenen overigens. Zo noemt hij zijn vriend Aymeric een “oud, verslagen mannetjesdier (180)”. In het algemeen reduceert Houellebecq de mens tot diens biologische basis en herleidt hij cultuur tot seks, de interactie tussen mensen in de meest basale vorm van behoeftebevrediging. “Seks is toch nog altijd het enige moment waarop je persoonlijk, en rechtstreeks, je organen in de strijd werpt; daarom blijft seks, en intense seks, een noodzakelijke fase in de aanloop naar de amoureuze versmelting, en kan er zonder seks niets plaatsvinden, al het andere vloeit er doorgaans kalmpjes uit voort (61)”. Het ontbreken van seks is wat de wereld 'pijnlijk en ontoereikend' maakt.


Hij schuwt hierbij vergaande veralgemeniseringen niet. Bijvoorbeeld: “vrouwen begrijpen niet goed wat liefde bij mannen is”. Of: “kutjes [hebben] behoefte aan pikken, of nou ja dat hadden ze zich tenminste ingebeeld (een gelukkige vergissing, waarop het genot van de man, de instandhouding van de soort en misschien ook wel die van de sociaaldemocratie berust) (137)”. Of: “niemand in het Westen zal nog gelukkig zijn (87)”. Of: “geld was nooit een beloning voor werk geweest, het stond er totaal los van, geen enkele menselijke samenleving had ooit berust op het idee van loon naar werk, […], geld trok geld aan en vergezelde de macht, dat was het laatste woord van het sociale stelsel (116)”. Het zijn prikkelende, uitdagende oneliners die niet zozeer feitelijk juist hoeven te zijn maar eerder als provocaties dienen, als manieren om je tot denken aan te zetten.


Ten slotte

Het einde van het boek is interessant om meerdere redenen. Ten eerste laat het einde van het boek zich lezen als het einde van Houellebecqs schrijverschap, als de culminatie van al zijn eerdere werk. In een lange passage over de westerse literatuur uit de twintigste eeuw herneemt Houellebecq nogmaals een centraal thema uit al zijn werk, trekt als het ware de uiteindelijke conclusie over de mens. Dit centrale thema is wat FC hier noemt “de eindoverwinning van de dierlijke aantrekkingskracht, het definitieve einde van elke beschaving” (292). Met andere woorden, hoeveel beschaving en complexe culturen de mens ook opbouwt, zijn diepe kern, zijn wezen is dat van een dier met diens oncontroleerbare driften als honger en voortplanting. “Zodoende diende alle cultuur van de wereld dus nergens toe, bracht alle cultuur van de wereld geen enkel moreel voordeel en dus geen enkel profijt met zich mee (290)”. Zelfs Thomas Mann en Marcel Proust, beide hoogtepunten te noemen van "de meest glansrijke, diepzinnige en verfijnde beschavingen van hun tijd," waren “nog altijd overgeleverd aan de genade van, en bereide zich ter aarde te werpen voor het eerste het beste vochtige jonge kutje, of de eerste de beste fier opgerichte jonge pik” (291). Ten overvloede, ik kroop bij het lezen van deze passage lachend over de vloer.

Houellebecq schrijft als “afscheidsceremonie voor [zijn] libido” (162). Hij wil zich er zoals veel mensen van “vergewissen dat je hebt geleefd” en niet ongekend en onbemind zoals “al die mannen, al die vrouwen, […] al diegenen kortom wier leven zonder uiterlijke strubbeling is verlopen en die de deur achteloos achter zich dichttrekken, zoals bij een vakantieverblijf dat er maar net mee door kon, zonder trouwens een volgende bestemming op het oog te hebben, met alleen de vage intuïtie dat ze beter niet geboren hadden kunnen worden... (162-3)”. Hij klinkt hier als iemand die de balans heeft opgemaakt en terugkijkend op zijn leven dringt de angst voor de leegte en de zinloosheid zich nog eens des te heftiger aan hem op. 

Aan de andere kant is aan het einde van het boek ook een mysterieuze ommekeer te zien, omdat het schijnbaar vanuit het niets opeens God en de mogelijkheid van verlossing introduceert waar Houellebecq tot nu toe altijd juist de onmogelijkheid en onbereikbaarheid van geluk en zingeving benadrukte. Hij schrijft op de laatste pagina van Serotonine echter over 'aanwijzingen' en 'tekenen', 'golven van liefde', 'ingevingen en extases', die de mens worden gegeven, maar waar hij zich met zijn 'ongevoelige hart' helaas niets van aan trekt. Volgens mij is dit een herinterpretatie van zichzelf door Florent-Claude, een nieuw begrip van het (on)geluk dat hem ten deel is gevallen. De vrouwen in zijn leven en de liefde en het geluk dat hij door hen kortstondig heeft mogen kennen en dat hem (mede) door zijn eigen toedoen is ontvallen, dat zijn de tekenen Gods, tekenen van een hogere macht die zich om ons bekommert en het beste met de mens voor heeft, zozeer dat Christus zelfs zijn leven ervoor heeft gegeven. Deze religieuze, christelijke deus ex machina is in het oeuvre van Houellebecq een opvallende noviteit waarvan ik niet helemaal de waarde kan inschatten.